Pronto soccorso
Rosita Steenbeek
“U moet naar de Pronto Soccorso”, zegt de apothekeres die mijn bloeddruk opneemt. “Een onderdruk van boven de 120 is veel te hoog.”
“Dan ga ik naar het Tibereiland.”
“Zal ik een taxi bellen?”
“Bent u mal. Het is vlakbij en ik ga eerst thuis een boek halen.”
Ik weet hoe lang het daar kan duren, maar het blijft een buitenkans naar het mooiste ziekenhuis van de wereld gestuurd te worden.”
Onder de platanen door wandel ik langs de Tiber en kijk naar het eiland dat in de 1ste eeuw voor Christus de vorm kreeg van een boot, met voor- en achtersteven van travertijn en een obelisk als mast. En waar een tempel stond voor Aesculapius. Door gangen met beelden van Maria, Jozef en San Giovanni di Dio loop ik naar de Eerste Hulp. Via een klapdeur kom ik in een halletje waar een bejaarde non in een rolstoel zit en naast haar, eveneens in een rolstoel, een vrouw met boze blik. Achter glas zitten in een kleine wachtkamer mensen op houten banken.
Een vrouw in lichtblauw pak wenkt me het kantoortje in, een slordige ruimte met papieren aan de muur geplakt waartussen een beeltenis van Jezus hangt. Ze vult een formulier in en zegt me naar de wachtkamer te gaan tot ik geroepen word.
Ik begroet de medewachtenden: twee keurige oudere heren, de een met een infuus, duidelijk broers, een tienermeisje met een nekkraag dat voortdurend wordt gekust door haar vriendje. En een lange blonde man van een jaar of veertig met een klein jongetje dat naar een Amerikaanse film kijkt op een mobiel. Het jongetje heeft al dagen koorts. Ze komen uit New York, maar wonen sinds enige tijd hier. Even later verschijnt zijn zwartharige vrouw met een meisje van twee. “In alle wc’s is het papier en de zeep op.”
“Dat is altijd op”, zegt een van de oudere heren.
Het kind dreint. Ze wachten al vijf uur.
“We hebben in Peru gewoond”, vertelt de Amerikaan. “Daar vertellen ze tenminste na twee uur hoe lang het misschien nog gaat duren.”
Af en toe stopt er een ambulance en wordt er iemand binnengereden in een rolstoel door broeders in het rood. Ik loop naar buiten, hoor het water van de Tiber kolken. Onder palmen en pijnbomen staan rijen vuilnisbakken en karren met vuile was. Tot mijn verrassing zie ik op dit voor gezonde mensen ontoegankelijke gebied een antieke zuil en een ronde antieke muur, versiering van de achterplecht van de boot uit de oudheid. Plots klinkt luid gebrom. De aggregator is aangesprongen, wat de sensatie versterkt op een boot te zijn.
Als ik weer naar binnen ga is er niets veranderd.
Het wordt de Amerikaan te dol. Hij staat op en beent naar het loket.
“Vertel me hoe lang we nog ongeveer moeten wachten”, hoor ik hem zeggen.
“En?” vragen we als hij terugkomt.
“We moeten naar een kinderziekenhuis. Waarom zeggen ze dat niet meteen? Ze weten nog niet eens wat hij heeft. Ospedale Bambino Gesù.” Ze zullen met z’n vieren worden gebracht door een ambulance.
De oude dame in de rolstoel wil nou ook weleens weten waar ze aan toe is. Even later rijdt de vrouw in het lichtblauwe pak haar de wachtkamer in.
“Ga zelf naast de vuilnisbak zitten! Antonio, haal me hier weg!”
Antonio, waarschijnlijk haar zoon, sjokt binnen en duwt zijn moeder weer naar de hal. “Ik kan wel doodgaan!”
“Hebben jullie geen heimwee naar New York?” vraag ik.
“Nee, als je in New York in een wachtkamer zit zegt niemand een woord. Deze dingen slik je. Rome is als een moeder. Soms krijg je een klap, je vergeeft haar, ze blijft je moeder.”
Na vijf uur hoor ik mijn naam. Ik volg de joviale arts. Achter een gescheurd gordijn meet hij mijn bloeddruk, complimenteert me met mijn jurk en maakt een hartfilmpje. Achter andere halfgesloten gordijnen worden ook mensen onderzocht.
“Dubbele dosis pillen en terugkomen als het niet verbetert. U weet ons te vinden.”
“Altijd een voorrecht om deze prachtlocatie te bezoeken.”
“De enige reden waarom ik hier werk.” • (Illustratie Edith Buenen)
Archief