Valerio
Zoals vaak daal ik aan het eind van de middag bij het Tiber-eiland af naar de kade van de rivier om daar te wandelen langs het water tussen het groen. Ik loop tot de rekstokken en doe oefeningen met uitzicht op de rivier. Slechts heel af en toe komt er iemand langs. Een jogger, een fietser, een wandelaar, iemand die een hond uitlaat. De rekstokken heb ik meestal voor mezelf. Na een tijdje komt er een sportief geklede jonge man naar de andere rekstok. We groeten elkaar terwijl ik doorga met mijn oefeningen en hij zich moeiteloos met zijn gespierde armen boven de hoge rekstok verheft.
Als we even pauzeren vraagt hij of ik hier vaak kom.
“Bijna elke dag.”
Hij ook, het is zijn favoriete gym. Hij woont op de Aventijn, dus ook vlakbij.
Als hij hoort dat ik Nederlandse ben wil hij weten hoe ik hier terecht ben gekomen en waarom ik ben gebleven. Ik vertel dat Rome een onuitputtelijke inspiratiebron is en dat ik net een boek over de dochter van keizer Augustus heb gepubliceerd. Verrast reageert hij: “Ik ben ook erg geboeid door de Oudheid.” Zijn hand gaat naar zijn hals. “Gewoonlijk draag ik een antieke munt met keizer Valerianus erop. Ik heet Valerio.”
Ik vertel dat ik hier wel eens een vriendin ging bezoeken die aan de oever zocht naar schatten. Ze was de enige vrouw, voor de rest waren het oude mannen.
“Ik ken ze, maar ze komen niet meer.”
“Hoezo deze passie, ben je archeoloog?”
“Nee, ik ontwerp en onderhoud tuinen. Mijn vader was een muntenverzamelaar.”
“Zoekt hij?”
“Hij is overleden, toen ik vijf was. Hij zocht niet zelf maar wist er heel veel van. Deze passie verbindt me met hem.”
De Zecca, de Munt, was hier vlakbij, zegt hij.
“Bij de San Clemente.’
“Je bent inderdaad op de hoogte.”
“Helaas zijn er bijna geen munten meer met Julia.”
“Door de damnatio memoriae. Dat gebeurde ook met Caligula en Nero. De munten die Nero liet maken waren de mooiste. Munten zorgden voor publiciteit, als foto’s en affiches.” Zijn favoriete munt is die met de haven van Ostia erop.
“Ik ken hem, met bootjes.”
Helaas moet ik weg vanwege een afspraak. Hij praat graag nog eens verder en we wisselen telefoonnummers uit.
“Dit soort ontmoetingen gebeurt alleen hier”, zegt hij.
Een paar dagen later treffen we elkaar op het Tibereiland.
“Het is mijn favoriete plek,” zeg ik, “met mijn favoriete ziekenhuis.”
“Ook van mij. Ik ben hier geboren. Sono un vero isolano, een echte eilander.” Hij heeft de munt met keizer Valerius om zijn nek.
“Ik heb ook iets meegenomen”, zeg ik.
Dat waardeert hij zeer. Hij stelt voor wat te wandelen, deze keer aan de andere kant van de rivier. We staan stil op de antieke brug en kijken naar beneden.
“Kijk een reiger.” Roerloos staat hij daar bij het water onder de brug. “En twee jonge eenden.”
Lopend langs de kade tuurt hij naar de struiken en de bomen. “Hier ergens stond een marihuanaplant.” Het duurt even maar dan ziet hij hem. Het is een enorme struik maar niemand die hem herkent. Iets verderop wijst hij op een stramonium, ook wel dolappel of duivelskruid genoemd vanwege de hallucinogene vermogens. Even verderop wijs ik hem op de resten van de Pons Agrippae, de brug waarover je ooit de Villa bereikte waar Agrippa woonde met Julia. We gaan zitten op een muurtje onder de Ponte Sisto. Ik haal het servet uit mijn tasje waarin ik de munt heb gewikkeld en vouw die open.
“Janus!” zegt hij meteen. Hij tuurt, draait hem om.
“Ik kreeg hem van Valentina nadat mijn beste vriendin overleden was. Janus kijkt achteruit, zei ze, maar ook vooruit.”
Valerio blijft turen. “En een boot. Dit is een as, 200 v Chr. Ongelooflijk hè, wie hebben deze munt allemaal in handen gehad?” •
Archief